Om een tekst te coderen, vervangen we elk karakter door een ander karakter. Deze omzetting is opgeslagen in een woordenboek.
Schrijf een functie codeer()
met als argumenten een woordenboek en een string. Het resultaat is een gecodeerde versie van
het tweede argument. Indien een karakter niet voorkomt in het codeerwoordenboek, dan laat je dit karakter onveranderd in de gecodeerde versie.
Schrijf eveneens een functie decodeer()
met als argumenten het coderingswoordenboek en een gecodeerde string. De functie geeft een
gedecodeerde versie van de string als resultaat terug. Je mag er hierbij vanuit gaan dat het coderingswoordenboek geen twee verschillende
sleutels op dezelfde waarde afbeeldt.
codering = {chr(i):chr(i + 2) for i in range(ord('a'), ord('z'))} codeer(codering, 'Dit is een gecodeerde tekst.') = 'Dkv ku ggp igeqfggtfg vgmuv.' decodeer(codering, 'Dkv ku ggp igeqfggtfg vgmuv.') = 'Dit is een gecodeerde tekst.'