In het zogenoemde "commando-rekenen" worden bewerkingen uitgevoerd in de volgorde waarin ze van links naar rechts gelezen worden. Een uitdrukking bestaat uit een opeenvolging van gehele getallen, afgewisseld met bewerkingen. Er komen dus ook nooit haakjes voor, en de bewerkingen beperken zich tot de hoofdbewerkingen.
De uitdrukking "1 + 2 * 3 - 4 / 5" in commandorekenen, levert dus als resultaat het getal "1" waarbij de tussenstappen zijn :
Gegeven is een lijst die afwisselend gehele getallen en bewerkingen (deze laatste gecodeerd als strings)
bevat. De lijst start en eindigt met een geheel getal. De toegelaten bewerkingen zijn "+", "-", "*" en "/".
Schrijf de functie commando()
met als enig argument een dergelijke lijst. Het resultaat van de functie
is het geheel getal dat je bekomt door deze lijst als commando-rekenen te interpreteren.
commando([1, "+", 2, "*", 3, "-", 4, "/", 5]) = 1