Het tweede belangrijke onderdeel van een computerprogramma is de invoer. In Python gebruiken we hiervoor de functie input()
.
Het resultaat van deze functie levert altijd letterlijke tekst op. De functie krijgt één parameter mee, namelijk de tekst die verschijnt bij de ‘prompt’ (= teken of tekenreeks op een beeldscherm dat aangeeft dat de gebruiker iets moet doen).
De code
locatie = input("Waar ben je? ")
geeft het volgende weer op het scherm:
Waar ben je? |
Het streepje duidt de plaats van de cursor aan.
Geeft de gebruiker dan iets in, bvb. ‘thuis’, dan komt deze waarde als tekst terecht in de variabele locatie.
Waar ben je? thuis
Nu bevat de variabele locatie de waarde "thuis"
. Let op de aanhalingstekens, want het gegevenstype is nu letterlijke tekst!
Deze variabele kan je dan gebruiken in je uitvoerblok om iets op het scherm te zetten.
Bijvoorbeeld:
print("Je bent nu " + locatie + ".")
zorgt voor de volgende tekst:
Je bent nu thuis.
De gebruiker geeft een naam in.
Het programma geeft Hallo, naam!
weer.
Hallo, Ann!