Oefeningen datatype
1) Datatype herkennen
Schrijf op papier over welk type het gaat.
- 3
- 2
- -5
- 2.5
- ‘hoi hoi’
- ‘python’
- -2.5
- “hallo”
- “3”
- “5”
- 8
- 7.8
- ‘7.8’
- “drie”
1) Datatype bepalen met de functie type
Gebruik de functie type
om te weten te komen over welk datatype het gaat. Deze oefeningen kan je maken in de console
- 4
- 5
- -2
- 2.8
- ‘morgen’
- ‘java’
- -6.7
- “C#”
- “6”
- “8”
- 9
- 7.8
- ‘7.8’
- “vier”
2) Datatype herkennen
Schrijf op papier over welk type het gaat.
- 3 + 5
- 2 + 5.0
- -5 * 2
- 2.5 + 2.5
- ‘hoi hoi’ + “buurman”
- ‘python’ + “ Julia”
- -2.5 / 2
- “hallo” * 3
- “3” * 3
- “5” + “=vijf”
- 8 % 3
- 7.8 // 2
- ‘7.8’ + ‘0.02’
- “drie” * 2
2) Datatype bepalen met de functie type
Gebruik de functie type
om te weten te komen over welk datatype het gaat.
- 3 + 4
- 2 + 5.0
- -5 * 2
- 2.5 + 2.5
- ‘hoi hoi’ + “buurman”
- ‘python’ + “ Julia”
- -2.5 / 2
- “hallo” * 3
- “3” * 3
- “5” + “=vijf”
- 8 % 3
- 7.8 // 2
- ‘7.8’ + ‘0.02’
- “drie” * 2
3) Datatype herkennen
Schrijf op papier over welk type het gaat.
- str(3 + 5)
- 2 + int(5.0)
- str(-5) * 2
- int(2.5) + int(2.5)
- float(5)
- str(‘python’) + “ Julia”
- -2.5 / int(2)
- str(“hallo” * 3)
- int(“3”) * 3
- int(2.5 + 2.5)
- float(8 % 3)
- 7.8 // float(2)
- float(‘7.8’) + float(‘0.02’)
- int(7.8 + 0.2)
- float(7.8 + 0.2)
3) Datatype bepalen met de functie type
Gebruik de functie type
om te weten te komen over welk datatype het gaat.
- 3 + 4
- 2 + 5.0
- -5 * 2
- 2.5 + 2.5
- ‘hoi hoi’ + “buurman”
- ‘python’ + “ Julia”
- -2.5 / 2
- “hallo” * 3
- “3” * 3
- “5” + “=vijf”
- 8 % 3
- 7.8 // 2
- ‘7.8’ + ‘0.02’
- “drie” * 2