In loops gebruik je veel de wiskundige operatoren (e.g. +). Vaak moet je iets optellen bij een variabele in de loop (ook wel increment genoemd).

Zoals bijvoorbeeld een simpel script dat telt van 0 naar 9:

x = 0
while x < 10:
    print(x)
    x = x + 1

Omdat dit zo vaak gebeurt, bevat Python een aantal “verkorte notaties” om de inhoud van variabelen aan te passen.

Voorbeeld

aantal_bananen = 100
aantal_bananen = aantal_bananen + 1
print( aantal_bananen )

wordt:

aantal_bananen = 100
aantal_bananen += 1
print( aantal_bananen )

Het verschil is de tweede regel. Als je iets wilt optellen bij een variabele, kun je += gebruiken als assignment operator, met de variabele aan de linkerkant en wat je erbij op wilt tellen aan de rechterkant. Dit bespaart de moeite van het twee keer typen van de variabele naam, en maakt je code over het algemeen leesbaarder (omdat programmeurs ervan uitgaan dat je de += operator gebruikt als je ergens iets bij wilt optellen).

Op vergelijkbare manier kun je -= gebruiken om iets af te trekken van een variabele, *= voor vermenigvuldiging, /= voor deling, **= voor machtsverheffing, etcetera. De meeste verkorte versies worden weinig gebruikt, behalve +=, die juist heel veel gebruikt wordt, en -=, die zo nu en dan gebruikt wordt.

Probeer zelf te bedenken wat de uitvoer is van dit script:

aantal_bananen = 100
aantal_bananen += 12
aantal_bananen -= 13
aantal_bananen *= 19
aantal_bananen /= aantal_bananen
print( aantal_bananen )