Even samenvatten...
Hoe begin je aan een opdracht?
Denk aan de drie onderdelen:
- INVOER
- VERWERKING
- UITVOER
Invoer
- Hoeveel variabelen heb je nodig? -> dus hoeveel woorden of cijfers moet je onthouden in het geheugen? Deze kunnen door jezelf opgeslagen worden of als invoer van een gebruiker komen.
- Welke soort van variabelen zijn dit? Je hebt woorden, gehele getallen of decimale getallen.
- Per variabele die ingevoerd zal worden door de gebruiker maak je nu een regel:
- woorden -> variabele = input ("")
- gehele getallen -> variabele = int (input (""))
- decimale getallen -> variabele = float (input(""))
Voor eigen invoer (dus variabelen die niet van een gebruiker komen), kan je gewoon:
variabele = waarde doen.
Verwerking
Hier kan je de berekeningen maken die nodig zijn
Je moet hiervoor dan wel een nieuwe variabele maken en daarachter zet je dan de formule met de variabelen die eerder ingevoerd zijn.
vb: Nieuwe_variabele = (getal1*getal2) - (getal3/getal4)
Tip: Python volgt de wiskunde volgorde van bewerkingen (dus haakjes eerst enz...)
Uitvoer
Hier gebruik je het print-commando
Tussen de haakjes noteer je dan wat je wenst uit te voeren. Denk eraan dat je zowel woorden als variabelen kunt uitvoeren. Maar woorden zijn altijd tussen " " en variabelen zonder.
Wil je een combinatie maken van woorden en variabelen moet je deze scheiden met een komma. Deze komma zal dan een spatie worden in de uitvoer.
Voorbeeld: een programma dat een ingevoerd (geheel) cijfer vermenigvuldigd met 3
Getal1 = int(input("Geef een cijfer:"))
Getal2 = 3
Uitkomst = Getal1 * Getal2
print ("De uitkomst is ", Uitkomst)