Opgave



Voor deze opgave maak je een programma om een weercijfer te bepalen voor een dag. Dit weercijfer is een getal tussen 1 en 10 en wordt bepaald aan de hand van de voorspellingen van de bewolking, de mist, de neerslag en de wind voor die dag tussen 7u en 19u. De temperatuur speelt niet mee omdat in de winter een zonnige dag met 5 graden en weinig wind ook als top wordt aangevoeld. Om het weercijfer te berekenen vertrek je van 10 en moet je afhankelijk van de voorspellingen een aantal waarden van aftrekken, zoals hieronder wordt gespecifieerd.


Voor de bewolking wordt er gekeken naar de dekkingsgraad van de be- wolking in achtsten (dw). Is die kleiner of gelijk aan 1 dan moet je niets aftrekken, anders:
Voor de mist (m) uitgedrukt in uren zijn er 3 mogelijkheden. Is er geen mist (waarde 0) dan trek je niets af. Is er wel mist maar minder dan 6 uren, dan trek je 1 af en vanaf 6 uren mist moet je 2 aftrekken.


Voor de neerslag (n) wordt er geteld per minuut:
Ook met de wind wordt rekening gehouden. Er wordt gekeken naar de maximale windkracht voor die dag uitgedrukt in Beaufort.
Als het resulterende weercijfer kleiner is dan 1, dan wordt het aangepast naar 1.

Invoer

Als eerste wordt het aantal testgevallen (= aantal dagen) gegeven waarvoor een weercijfer berekend moet worden. Dit is een geheel getal in het interval [1, 1000]. Daarna volgt er per testgeval één regel met 4 positieve gehele getallen: wolkbedekking ([0, 8]), mist ([0, 12], neerslag ([0, 720]) en wind ([0, 12]). Deze getallen worden telkens gescheiden door één spatie. Hieronder vind je een voorbeeld van wat de invoer zou kunnen zijn.

Voorbeeldinvoer:

4
0 0 4 2
8 7 520 7
6 4 120 5
3 0 180 4

Uitvoer

Per testgeval, d.i. per dag, moet je één regel afdrukken met het weercijfer voor die dag. Dit moet voorafgegaan worden door het volgnummer van het testgeval (eerste testeval heeft nummer 1!) gevolgd door één spatie. Voor de voorbeeldinvoer wordt er het onderstaande verwacht.

Voorbeelduitvoer:

1 10
2 1
3 3
4 5