Ga samen zitten met een andere persoon, en doe de volgende opgave. Neem vier speelkaarten met verschillende waardes. Schud ze, en leg ze met de voorkant naar beneden op tafel. Eén van jullie moet ze sorteren, van laag naar hoog. Deze persoon mag de kaarten verplaatsen, maar mag niet kijken naar de voorkant van de kaarten. Hij of zij mag wel twee kaarten aanwijzen, die de ander dan oppakt, bekijkt, en terug legt, aangevend welke van de twee hoger is. Houd bij hoeveel van die vergelijkingen nodig zijn. Als de eerste persoon denkt dat de kaarten gesorteerd zijn, draai je ze om en controleert of het correct gedaan is.
De eerste person vervult de rol van het programma, dat instructies uitvoert zonder ze te begrijpen. De tweede persoon speelt de rol van processor, die bepaalde handelingen kan uitvoeren voor het programma, zoals, in dit geval, het vergelijken van getallen.
Als je niet in staat bleek de kaarten te sorteren, denk dan na over hoe je de taak kunt uitvoeren onder de gegeven omstandigheden, en probeer het dan nog eens. Als het je wel is gelukt, maar je had meer dan zes vergelijkingen nodig, denk dan na over hoe je het met zes kunt doen. Als je precies zes nodig had, denk dan na over of het ook kan met minder dan zes. Als je het met minder dan zes deed, bedenk dan of je aanpak inderdaad garandeert dat de kaarten gesorteerd worden.