In een aantal vorige hoofdstukken werd het datatype string al meermaals geïntroduceerd.

In het hoofdstuk over expressies heb ik strings kort geïntroduceerd. Ik heb uitgelegd dat een string een tekst is, die omsloten is door enkele of dubbele aanhalingstekens, en dat een string iedere lengte mag hebben, inclusief nul tekens lang. Het hoofdstuk legde ook uit dat je twee strings aan elkaar kunt plakken met behulp van de +, en dat je een string zichzelf kunt laten herhalen door middel van de *. Bijvoorbeeld:

s1 = "appel"
s2 = 'banaan'
print( s1 )
print( s2 )
print( s1 + s2 )
print( 3 * s1 )
print( s2 * 3 )
print( 2 * s1 + 2 * s2 )

In het hoofdstuk over “Eenvoudige functies” werd de format() functie geïntroduceerd die strings op allerlei manieren kan formatteren. Ik gaf ook aan dat je de lengte van een string kunt bepalen met de len() functie.

String vergelijkingen heb ik uitgelegd in het hoofdstuk over condities; ik noemde specifiek het feit dat bij vergelijkingen tussen strings de alfabetische regels worden aangehouden, waarbij hoofdletters altijd eerder in het alfabet staan dan kleine letters. Ik zal hier in dit hoofdstuk meer over zeggen. In het hoofdstuk over condities gaf ik ook aan dat de in operator gebruikt kan worden om te testen of tekens of substrings voorkomen in een string.

In het hoofdstuk over iteraties legde ik uit hoe je met een for loop alle tekens in een string kunt doorlopen.

s1 = "mango"
s2 = "banaan"
for letter in s1:
    if letter in s2:
        print( s1, "en", s2, "bevatten beide de letter", letter )