“Tekstbestanden” of “platte tekstbestanden” zijn bestanden waarin alle tekens bedoeld zijn om te interpreteren als reguliere tekens, zoals je ze op een toetsenbord intypt. Bijvoorbeeld, Python programma’s zijn platte tekstbestanden, net als HTML bestanden. Tekstverwerkingsbestanden (zoals je bijvoorbeeld creëert met Word) zijn echter geen platte tekstbestanden, en plaatjes zijn dat ook niet. Als je wilt weten of een bestand een tekstbestand is, dan kun je het proberen te openen in een teksteditor (bijvoorbeeld IDLE). Als je dat doet en alleen leesbare tekst ziet, betreft het waarschijnlijk een tekstbestand. Anders wordt het een “binair bestand” genoemd (binaire bestanden worden besproken in hoofdstuk 19).

Tekstbestanden bestaan uit regels tekst. Aan het einde van iedere regel staat een “newline” symbool, in Python voorgesteld als het teken "\n". Verschillende besturingssystemen hebben verschillende manieren om dit teken op te slaan: sommige Windows programma’s slaan het op als “carriage return plus line feed” ("\r\n"), terwijl het bij Linux altijd wordt opgeslagen als een enkele "\n". Zolang je in Python een bestand benadert als een regulier tekstbestand, zal Python de tekens die het leest converteren naar de standaard "\n", en vice versa wanneer het tekens wegschrijft. Dus je hoeft je niet druk te maken om dit soort verschillen (behalve wanneer je bestanden kopieert naar andere besturingssystemen).

ASCII muis

Handles en pointers

Als je met een bestand werkt in een programma, moet je dat bestand openen. Het openen van een bestand creëert een zogeheten “handle” of “file handle.” Je kunt een handle zien als een variabele die toegang biedt tot een bestand. Een handle bevat een “pointer,” die een specifieke plaats in het bestand aanduidt. Die pointer wordt gebruikt als je leest uit het bestand of schrijft naar het bestand. Bijvoorbeeld, als je uit een bestand leest, begint het lezen daar waar de pointer wijst, en gedurende het lezen wordt de pointer verplaatst in het bestand.

Wanneer je een bestand opent, wordt de pointer op een specifiek punt in het bestand geplaatst, afhankelijk van de manier waarop het bestand geopend is. Als je het bestand opent alleen om eruit te lezen, dan staat de pointer aan het begin. Hetzelfde geldt als je het bestand opent voor zowel lezen als schrijven. Als je een bestand opent voor “appending” (dat wil zeggen, om nieuwe data toe te voegen aan het einde van het bestand), dan staat de pointer aan het einde. Tenslotte, als je het bestand opent voor alleen schrijven, dan wordt het bestand volledig leeg gemaakt en wordt de pointer geplaatst aan het begin van het, nu lege, bestand. Om een nieuw bestand te creëren (dat wil zeggen, een bestand met een naam die nog niet bestaat), open je het bestand voor alleen schrijven.

Na het openen van het bestand is de handle het enige toegangspunt tot het bestand. Alle acties die je uitvoert op het bestand, voer je uit met behulp van methodes van de handle.

Merk op dat er een restrictie bestaat binnen het besturingssysteem op het aantal bestanden dat tegelijkertijd geopend mag worden (hoewel deze restrictie over het algemeen erg hoog ligt). Het is daarom een goed idee om bestanden te sluiten als je ze niet langer nodig hebt.

Verplaatsing van de pointer

De pointer, die aangeeft waar je in het bestand bezig bent, wordt automatisch verplaatst. Bijvoorbeeld, als je 10 tekens uit het bestand wilt lezen, dan geeft de pointer aan welk de eerste van die 10 tekens is. Terwijl je leest, verplaatst de pointer zich 10 tekens, zodat de nieuwe pointer positie 10 tekens verder in het bestand is dan voordat de leesactie plaatsvond. Als je met tekstbestanden werkt, is deze automatische verplaatsing van de pointer precies wat je wilt. Er zijn methodes waarmee je de pointer handmatig kunt verplaatsen, maar zulke methodes worden over het algemeen alleen gebruikt bij binaire bestanden. In dit hoofdstuk zal ik daarom deze methodes niet bespreken, maar ik breng ze aan de orde in hoofdstuk 19.

Buffers

Als je wijzigingen maakt in bestanden, dan worden die vaak niet onmiddellijk in de betreffende bestanden opgeslagen. In plaats daarvan slaat het besturingssysteem de wijzigingen op in een buffer in het geheugen, en maakt de wijzigingen pas definitief in het bestand als dat nodig is (een praktijk die “flushing” wordt genoemd). Je kunt het definitief maken van de wijzigingen forceren door het bestand te sluiten. Bestanden worden ook automatisch gesloten als je je programma op een normale manier beëindigt – maar het is niet zo netjes om het sluiten niet expliciet in het programma te doen.

Als je programma crasht (bijvoorbeeld vanwege een runtime error), dan kan het gebeuren dat je wijzigingen niet allemaal zijn opgeslagen, en je bestanden daarom niet up-to-date zijn tot het moment dat de crash plaatsvond. Dus als je probeert een programma te debuggen kun je er niet van uitgaan dat de inhoud van de bestanden zo is als het programma ze gemaakt zou moeten te hebben.

Bestandsverwerking

De meeste programma’s die bestandsverwerking doen, volgen een proces dat, in een loop, de inhoud van een bestand leest, die inhoud op een of andere manier verwerkt, en tenslotte de bewerkte inhoud naar een ander bestand schrijft. Bijvoorbeeld, een programma kan regels uit een tekstbestand lezen, de woorden in iedere regel sorteren, en dan de gesorteerde woorden naar een ander bestand schrijven. Dit verschilt nauwelijks met een programma dat de gebruiker in een loop vraagt om een regel tekst, de woorden in de regel sorteert, en die woorden dan op het scherm toont met de print() functie. Ik heb gezien dat studenten het relatief gemakkelijk vinden om de versie van het programma te schrijven waarbij de gebruiker met het programma communiceert, maar het erg moeilijk vinden om een soortgelijk programma te schrijven dat informatie uit een bestand leest.

Ik ben er nooit achter gekomen waarom zoveel studenten bestandsverwerking zo lastig vinden, maar ik vermoed dat ze het gevoel hebben de controle over hun programma te verliezen als ze met bestanden werken. Als input handmatig verstrekt wordt, en output getoond wordt op het scherm, dan weet je min of meer welke regels code Python aan het uitvoeren is, en je kunt testen wat je wilt. Maar als je met bestanden werkt, dan moet je die bestanden van te voren klaarmaken, en dan het programma uitvoeren en wachten tot het klaar is voordat je de output bestanden kunt controleren.

Je hebt misschien het gevoel weinig controle over een bestandsverwerkend programma te hebben, maar tijdens het bouwen van het programma kun je altijd print() statements in je code opnemen om inzicht te krijgen in wat het programma doet. Bijvoorbeeld, wanneer je programma een regel uit een tekstbestand leest, kun je die regel printen, en als je programma een regel schrijft, kun je die ook printen. Op die manier is het inzicht dat je krijgt in de werkwijze van je programma nauwelijks anders dan wanneer je handmatige invoer aan je programma verstrekt.