Scope (dat vertaald kan worden als “bereik,” maar dat een zo’n verwarrende vertaling dat hij niet gebruikt wordt) refereert aan “zichtbaarheid.” Specifiek, waar het variabelen betreft, refereert het aan in welke delen van een programma een variabele zichtbaar is en gewijzigd kan worden. Levensduur refereert aan hoe lang een variabele in het geheugen van de computer blijft. Levensduur is gerelateerd aan scope.

Scope van variabelen

De scope van een variabele is het blok code waarin de variabele is gecreëerd, en alle blokken code die genest zijn binnen dat blok code op een dieper niveau van inspringing. Bijvoorbeeld:

hallo = "Hallo!"
totziens = "Tot ziens!"

for i in range( 3 ):
    for j in range( 2 ):
        middag = "Goedemiddag"
        print( totziens )
    print( j )
    print( hallo )
    print( middag )

print( i )
print( j )
print( middag )

De variabelen hallo en totziens zijn gedefinieerd op het hoogste niveau van inspringing van het programma, wat betekent dat hun scope het hele programma is. De variabelen i, j, en middag zijn gedefinieerd in blokken code op een dieper niveau van inspringing. In de meeste programmeertalen zou dit betekenen dat hun scope beperkt is tot die diepere niveaus, maar Python is vriendelijk op dit gebied en laat hun scope verder reiken dan het blok code waarin de variabelen gecreëerd zijn. Daarom zijn in dit programma de variabelen zichtbaar in het hele programma, na hun creatie.

Hoe werkt dit met functies?

dubbeltje = "dubbeltje"

def geboren():
    print( "Als je voor een", dubbeltje, "geboren wordt,",
        "dan word je nooit een", kwartje )

kwartje = "kwartje"
geboren()
print( "dubbeltje =", dubbeltje, "en kwartje =", kwartje )

Zowel dubbeltje als kwartje zijn zichtbaar in de functie geboren(), omdat ze gedefinieerd zijn voordat de functie is aangeroepen, en omdat het blok code van de functie op een dieper niveau van inspringing zit. Maar kijk nu naar het volgende programma, dat een kleine wijziging bevat ten opzichte van het vorige:

dubbeltje = "dubbeltje"

def geboren():
    kwartje = "stuiver"
    print( "Als je voor een", dubbeltje, "geboren wordt,",
        "dan word je nooit een", kwartje )

kwartje = "kwartje"
geboren()
print( "dubbeltje =", dubbeltje, "en kwartje =", kwartje )

Voer dit programma uit, bestudeer de code en output, en vergelijk ze met de code en output van het voorgaande programma. De variabele kwartje lijkt een nieuwe waarde te krijgen in de functie geboren(), wat ertoe leidt dat de functie nu claimt dat je na je geboorte niet minder waard kunt worden. Maar als daarna in het hoofdprogramma de waarde van kwartje wordt afgedrukt, zie je dat deze variabele nog steeds het woord "kwartje" bevat.

De reden voor het verschil is dat de variabele kwartje in de functie een andere is dan de variabele kwartje in het hoofdprogramma. Door in een functie een waarde toe te kennen aan een variabele, wordt een nieuwe, “lokale” variabele gecreëerd. En deze variabele wordt dan gebruikt voor de rest van de functie. De originele variabele kwartje bestaat nog steeds, maar is onzichtbaar geworden voor de functie omdat de functie een eigen variabele kwartje heeft gemaakt.

De levensduur van de variabele kwartje in de functie is de periode waarvoor het blok code van de functie wordt uitgevoerd. Zodra de functie eindigt (bijvoorbeeld omdat er een return in de functie staat of omdat de laatste regel van de functie is uitgevoerd), worden de lokale variabelen van de functie vernietigd. Ze staan niet langer in het geheugen van de computer, en kunnen niet meer benaderd worden.

appel = "appel"
banaan = "banaan"
kers = "kers"
doerian = "doerian"

def printfruit_1():
    print( appel, banaan )

def printfruit_2( appel ):
    banaan = kers
    print( appel, banaan )

def printfruit_3( appel, banaan ):
    kers = "mango"
    banaan = kers
    print( appel, banaan )

printfruit_1()
printfruit_2( kers )
printfruit_3( kers, doerian )

print( "appel =", appel )
print( "banaan =", banaan )
print( "kers =", kers )
print( "doerian =", doerian )

Voer deze code uit en bestudeer hem nauwlettend.

De drie functies printfruit_1(), printfruit_2(), en printfruit_3() printen de waardes van de variabelen appel en banaan.

In printfruit_1() worden de variabelen appel en banaan geprint die gedefinieerd zijn buiten de functie, aangezien de functie zelf geen variabelen met deze namen definieert.

In printfruit_2(), is appel een parameter van de functie, wat betekent dat de variabele lokaal is voor de functie en, omdat het een parameter is, zijn waarde krijgt van buiten de functie. De waarde de de parameter krijgt is de waarde van kers. banaan is een variabele die zijn waarde krijgt in de functie. Dit is daarom een nieuwe, lokale variabele banaan, die niks te maken heeft met de variabele banaan in het hoofdprogramma. Deze variabele krijgt de waarde van de variabele kers, die niet lokaal bekend is in de functie, dus wordt de variabele kers van het hoofdprogramma gebruikt. Dus krijgt de lokale variabele banaan de waarde “kers,” en dat is dus de waarde die geprint wordt.

In printfruit_3() zijn appel en banaan beide parameters, dus beide zijn lokaal voor de functie en krijgen hun initiële waarde bij de aanroep van de functie. De functie creëert een lokale variabele kers, die onafhankelijk is van de variabele kers uit het hoofdprogramma, en geeft deze variabele de waarde "mango". De variabele banaan krijgt vervolgens de waarde van kers. Omdat al deze wijzigingen gemaakt worden met lokale variabelen, hebben ze geen invloed op de waardes van de variabelen in het hoofdprogramma.

Waar het hier vooral om gaat is het feit dat, na de aanroep van functies die op allerlei manieren met de parameters spelen en die lokale variabelen aanmaken met dezelfde namen als variabelen in het hoofdprogramma, uit het afdrukken van de variabelen in het hoofdprogramma blijkt dat die allemaal nog steeds dezelfde waarde hebben als ze hadden voordat de functies werden aangeroepen. Zodra je probeert in een functie een variabele die bestaat in het hoofdprogramma een andere waarde te geven middels een assignment, wordt in plaats daarvan een nieuwe, lokale variabele gecreëerd. Een dergelijke lokale variabele is compleet onafhankelijk van het hoofdprogramma. De levensduur van zo’n lokale variabele is de periode dat de functie wordt uitgevoerd. Parameters kun je ook beschouwen als lokale variabelen.

Dit is een enorm krachtige eigenschap van functies: ze hoeven geen rekening te houden met variabelen die bestaan buiten de functie, aangezien iedere variabele die ze creëren lokaal is voor de functie.

Globale variabelen

Ik liet hierboven zien dat variabelen die buiten een functie zijn gecreëerd zichtbaar zijn in een functie zolang er maar niet een variabele met dezelfde naam in de functie wordt gecreëerd. Variabelen van het hoofdprogramma, die zichtbaar zijn in alle functies, worden wel “globale” variabelen genoemd, als tegenhanger van “lokale” variabelen die alleen binnen een functie zichtbaar zijn.

Het is een goede gewoonte om functies onafhankelijk te maken van het hoofdprogramma, dat wil zeggen, ze geen gebruik te laten maken van globale variabelen. Als je waardes van buiten een functie beschikbaar wilt maken voor de functie, kun je dat doen middels parameters. Een uitzondering kan gemaakt worden voor globale variabelen die als constanten voor een programma gebruikt worden (zie hoofdstuk 5). Als je een functie aan een constante laat refereren, zorg er dan wel voor dat het duidelijk is voor eenieder die de functie bekijkt dat het inderdaad een constante is, dus dat de naam van de variabele volledig uit hoofdletters bestaat.

Je vraagt je misschien af of het mogelijk is de waarde van globale variabelen te wijzigen in een functie. Dat is mogelijk, maar dan moet je in de functie expliciet duidelijk maken dat je wilt dat een wijziging van een variabele effect moet hebben op een globale variabele. Daarvoor is het gereserveerde woord global bedoeld. Het statement global <variabele> geeft aan dat de variabele die je noemt een variabele is die in het hoofdprogramma met de opgegeven naam gedefinieerd is. Bijvoorbeeld:

fruit = "appel"

def wijzigFruit():
    global fruit
    fruit = "banaan"

print( fruit )
wijzigFruit()
print( fruit )

Hoewel het mogelijk is de waarde van globale variabelen in functies te wijzigen, raad ik deze constructie ten zeerste af aangezien het de functie afhankelijk maakt van het hoofdprogramma (en dus is het niet langer een “pure” functie). In essentie maak je op deze manier een functie met neveneffecten, en (nu allen in koor:) een functie mag geen neveneffecten hebben.

Het is nimmer nodig dat een functie globale variabelen gebruikt. Als je wilt dat een functie globale variabelen wijzigt, laat de functie dan de nieuwe waarde voor de globale variabele retourneren, zodat die aan de globale variabele kan worden toegekend in het hoofdprogramma. Het hoofdprogramma mag dan beslissen of het een variabele die van het hoofdprogramma zelf is overschrijft. De enige reden dat ik het gereserveerde woord global hier noem is dat ik soms zie dat studenten er hun toevlucht toe nemen als ze onvoldoende begrip hebben van wat return doet. Het ontkennen van het bestaan van global is geen effectieve aanpak, ik geef liever toe dat het bestaat en waarschuw studenten dat ze het niet moeten gebruiken.