Om in Python met getallen te rekenen, gebruik je veelal de volgende twee gegevenstypes:
int
is een gegevenstype om met gehele getallen te werken, hoe groot of klein ze ook zijn.float
is een gegevenstype om met kommagetallen te werken. Als decimaal teken gebruik je het punt.De input()
-functie vraagt steeds een stukje tekst (string) aan de gebruiker van je programma. Wil je een getal
opvragen, dan moet je deze werkwijze volgen:
Van string naar int of float
Om een string om te zetten naar een getal, gebruik je de volgende functies:
int()
: zet een geheel getal in een string om naar een integer.float()
: zet een kommagetal in een string om naar een float.
Een aantal voorbeelden:
int("15")
→ 15
float("-7.12")
→ -7.12
float("15")
→ 15.0
Je kan ook een waarde van een variabele omzetten naar een getal:
invoer = "5"
# omzetten naar een geheel getal
aantal = int(invoer)
# omzetten naar een kommagetal
afstand = float(invoer)
De functies int()
en float()
werken alleen maar als de string of variabele respectievelijk een geheel getal of
kommagetal bevat. De volgende functieoproepen geven in Python een foutmelding: int("a12")
, int("3.0")
en
float("6,14")
.
Vraag je een integer op aan de gebruiker van je programma, dan moet je de ingelezen string omzetten naar een integer. Een voorbeeld:
aantal = input("Geef het aantal gele kaarten op: ")
aantal = int(aantal)
Je kan deze twee regels code verkort schrijven:
aantal = int(input("Geef het aantal gele kaarten op: "))
Het inlezen van een float doe je op een gelijkaardige manier:
afstand = float(input("Geef de afstand naar de school op: "))